0476 89 7008
secretariaat@vjv.be
Facebook
LinkedIn
VJV - Vlaamse Juristenvereniging
  • Home
  • VJV
    • Doel
    • Historiek
    • Bestuur
      • Organisatie
      • Administratie
      • VZW
    • Partners
    • Zusterverenigingen
    • Disclaimer
  • Lidmaatschap
    • Toetredingsformulier
    • Boekenvoordeel
  • Nieuwsbrief
  • VJV-rubriek RW
  • Column
  • Werking
    • Activiteiten
    • VJV-juristenreizen
  • Archief
  • Contact

Column

Home Column


Column Gorik Ooms – Het nieuwe pandemieverdrag: nog een vodje papier erbij?

29/02/2024Rob Proesmans

Column: Het nieuwe pandemieverdrag: nog een vodje papier erbij? 

Gorik Ooms, beleidsadviseur bij HERW!N en mensenrechtenexpert verbonden aan de Universiteit Gent 

In september schreef Dries Lesage, professor internationale politiek aan de UGent, een opiniestuk voor De Standaard dat de titel “Het internationaal recht is niet meer dan een vodje papier” kreeg. Een keer per jaar nodigt professor Lesage me uit om een les te geven over mondiale gezondheid en internationaal recht. Telkens voel ik me verplicht om de verwachtingen van de studenten te temperen en te wijzen op de door de band genomen eerder zwakke nalevingsmaatregelen en het gevolg daarvan: wat het internationaal recht voorschrijft bepaalt slechts in beperkte mate hoe staten zich gedragen. Op die manier voel ik me een beetje medeverantwoordelijk voor die straffe titel.

Als het internationaal recht echt niet meer was dan een vodje papier zou het verbazing moeten wekken hoe diplomaten juichten om de vermelding – in de slotverklaring van de Conferentie van de Partijen van het VN-Klimaatverdrag die in december 2023 plaatsvond in Dubai – dat het mondiale energiesysteem versneld moet afstappen van fossiele brandstoffen. Ook de teleurstelling van klimaatactivisten zou ons moeten verbazen. Zo’n slotverklaring is niet eens internationaal recht; op zijn best ‘soft law’. Waarom zouden we ons druk maken of de woorden die daar wel of niet in terecht komen, als staten toch gewoon hun zin (blijven) doen? De aandacht die de slotverklaring kreeg schijnt alvast te bewijzen hoe hard we meer en beter internationaal recht nodig hebben, en dat internationaal recht dus toch wel meer is dan een vodje papier.

Echter, de gebeurtenissen van 2023 in Oekraïne, Gaza, Soedan en elders dwingen ons inderdaad om kritisch naar internationaal recht te kijken. Dat is niet nieuw. In 1979 al beweerde professor Louis Henkin, in een poging om scepticisme over internationaal recht te weerleggen: “Almost all nations observe almost all principles of international law and almost all of their obligations almost all of the time.” Sindsdien werden heelder conferenties en vele doctoraatsverhandelingen gewijd aan de gevleugelde woorden van professor Henkin. Een deel van het debat gaat over de vraag of die stelling waar is (in empirische zin). Dat is, naar mijn mening, het minder interessante deel van het debat, omdat de empirische onwaarheid van de stelling bijna niet aan te tonen valt, met dank aan Henkin’s vierdubbele ‘almost’ slag om de arm. Het interessantere deel van het debat gaat over de vraag waarom onafhankelijke – zogenaamd ‘soevereine’ – staten zich überhaupt aan het internationaal recht zouden houden (zolang er geen internationaal politiesysteem bestaat). Een mooi overzicht van dat deel van het debat werd in 1999 geschreven door professor Jianming Shen.[1]

Ooit vond ik Shen’s artikel deprimerend, vandaag ervaar ik het als hoopvol. Internationaal recht werkt, volgens Shen, zoals contracten werken: zolang staten uit vrije wil hun toestemming gaven om verbonden te worden door bepaalde verdragen mogen we ervan uitgaan dat ze die zullen naleven. Het verlangen om door andere staten – de internationale gemeenschap, zeg maar – gezien te worden als rechtvaardig kan helpen om oprechte toestemming te geven aan bepalingen die de belangen van het land in kwestie niet direct dienen. Bovendien is de nood aan internationale samenwerking zo groot geworden dat de meeste staten bereid zijn om gemeende compromissen te sluiten, vanuit het besef dat internationale anarchie nadelig is voor alle landen. Dat biedt ruimte voor een iets edelere vorm van internationaal recht dan een koele afspiegeling van economische en militaire machtsverhoudingen laat vermoeden. Maar als bepalingen of verplichtingen vaag gebleven zijn, en zeker wanneer men kan vermoeden dat ze doelbewust vaag werden geformuleerd, dan zijn de redelijke interpretaties ervan wellicht aangetast door een soort wilsgebrek.

Met Shen’s overwegingen in gedachten kijk ik naar de onderhandelingen over het nieuwe pandemieverdrag. Ik kan niet meteen iets bedenken dat daarin zou kunnen staan en dat nog niet eerder werd geregeld door reeds bestaand internationaal recht. Het internationale gezondheidsreglement van de Wereldgezondheidsorganisatie werd in 2005 grondig herwerkt en bepaalt hoe landen zich behoren te gedragen in relatie tot bestaande of toekomstige pandemieën. Het TRIPs-verdrag van 1994 (Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom) bepaalt dat alle lidstaten een minimumbescherming van intellectuele eigendomsrechten moeten bieden, ook voor geneesmiddelen en vaccins, maar ook dat landen de vrijheid behouden om van de algemene regels af te wijken wanneer de volksgezondheid dat vereist. Tenslotte is er het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966 dat het recht op gezondheid als mensenrecht erkent en internationale verplichtingen omvat.

Wat kan een nieuw pandemieverdrag daaraan nog toevoegen? Niet veel, volgens mij. De sceptici hebben gelijk: wat we mogen verwachten zal een stap achteruit zijn, vanuit een rechtvaardigheidsperspectief, in vergelijking met redelijke interpretaties van bestaand internationaal recht. Alleen is ondertussen duidelijke geworden dat sommige machtige staten cruciale bepalingen zo vaag mogelijke gehouden hebben omdat ze niet oprecht instemden met de redelijke interpretaties ervan. Het internationaal recht inzake mondiale gezondheid oogt mooi maar werkt niet. We staan voor een verscheurende keuze tussen internationaal recht dat minder rechtvaardig aanvoelt dan het bestaande, maar misschien wel werkt, of internationaal recht dat vooral aantoont hoe onbetrouwbaar sommige staten zijn.

[1] Shen, Jianming. “The Basis of International Law: Why Nations Observe.” Dick. J. Int’l L. 17 (1998): 287.

Lees Verder

Column Sanne De Clerck – Justitie als vatbare dialoog

15/02/2024Rob Proesmans

Column: Justitie als vatbare dialoog 

Sanne De Clerck, advocate aan de balie Antwerpen, specialiste strafrecht

2024/01-02

Medio september viel in het oude NAVO-gebouw in Brussel het doek over het negen maanden durende assisenproces waar tien beschuldigden terecht stonden voor de aanslagen die ons land op 22 maart 2016 in Zaventem en Maalbeek opschrikten.

Een proces dat op zijn zachts uitgedrukt een moeilijke start kende door de u ondertussen welkbekende saga van de glazen boxen en de ellelange discussies over de transporten van de beschuldigden van de gevangenis van Haren naar het Justitia gebouw in Evere.

Het zou daarenboven volgens velen een onmogelijke taak worden om voldoende burgers bereid  te vinden om maandenlang in een volksjury te zetelen.

Laat staan dat deze juryleden in staat zouden zijn om een deskundig oordeel te vellen in een dergelijk complex en omvangrijk dossier.

Samengevat : de scepsis over het welslagen van dit proces was aan het begin van de rit  bijzonder groot.

Zodra het proces echter op dreef was, werd al snel duidelijk dat een rampscenario zich gelukkig niet zou voltrekken.

De Voorzitster wist de aanvankelijke wrevel te ontmijnen. De aandacht van de uitgelote juryleden bleek torenhoog en er werden door hen al snel pertinente vragen gesteld waar menig ‘professional’ van opkeek.

Het proces was tegen de jaarwisseling op kruissnelheid en zou niet meer afwijken van de koers.

Nadat de jury en het Hof in de zomer tweemaal in afzondering waren geweest, werd er op 25 juli 2023 en 15 september 2023 recht gesproken.

De uitspraken over straf en schuld lagen volgens mij voor niemand volledig in de lijn der verwachtingen of der verhoping.

Beschuldigden die de vrijspraak vroegen, werden toch schuldig bevonden. Een beschuldigde waarvoor het Federaal parket de levenslange opsluiting had geëist, kreeg uiteindelijk geen straf opgelegd.

Desalniettemin werd er door geen der partijen een rechtsmiddel tegen de uitgesproken arresten aangewend.

Alle actoren besloten om te berusten in de uitspraak.

Ook voor de publieke opinie die maar al te vaak van zich laat horen (Cfr. bijvoorbeeld de hevige polemiek die ontstond na de uitspraak in de zaak Reuzegom) leek de beslissing van de volksjury verassend makkelijk te verteren.

Deze eendrachtige berusting zette mij aan het denken.

Zouden we ons makkelijker neerleggen bij het oordeel van een volksjury dan bij het besluit van professionele rechters?

Werd de beslissing tot berusting ingegeven door een milde vorm van groepsdenken?

Sinds mensheugenis leven we al in groepen. Het leven in een groep biedt bescherming en zekerheid. Een groep is vaak ook in staat om meer voor elkaar te krijgen dan een individu.

Een volksjury zou een soort van in-group kunnen vormen voor de procespartijen en de publieke opinie waarmee men zich meer verboden voelt en waarop men bijgevolg moeilijker kritiek kan of wil geven. Terwijl beroepsmagistraten voor veel burgers een out-group vormen, de zogenaamde ‘ivoren toren’ waartegen men zich mogelijks makkelijker afzet en afkeert.

Groepsdenken komt voort uit de behoefte aan sociale cohesie.

Sociale cohesie is de mate waarin mensen zich verbonden en verantwoordelijk voelen voor een gezamenlijk doel.

Sta mij toe om die onbewuste drang naar sociale cohesie na een poging om via terrorisme verdeeldheid te zaaien van een ontroerende schoonheid te vinden.

Er zijn uiteraard ook valkuilen aan groepsdenken. De psycholoog Irving Janis introduceerde de term Groupthink in 1971. De keerzijde van groepsdenken bestaat erin dat er mogelijks een overdreven neiging ontstaat om het met elkaar eens te zijn binnen een groep. Iedereen wordt (subtiel) gedwongen de mening van de groep over te nemen. Niet zelden is dat het standpunt van de leider of van de persoon met de luidste stem. De ogen worden gesloten voor belangrijke informatie, alternatieven worden niet ernstig onderzocht en slecht nieuws, met name alles wat het behalen van de gezamenlijke doelen in de weg staat, wordt door de groep collectief genegeerd.

Gelukkig zijn er in het geval van lekenrechtspraak heel wat waarborgen om het risico op een scenario waar unanimiteit de bovenhand zou nemen op diversiteit te vermijden. Elk jurylid dient immers na het gezamenlijk beraad finaal afzonderlijk en anoniem zijn of haar stem uit te brengen.

Het resultaat bleek in het terrorismeproces een breed gedragen beslissing waar vriend en vijand zich in kon vinden.

Naast het groepsgevoel blijkt tevens dat goed geïnformeerde burgers vaak genuanceerder en minder punitief zijn. Mogelijks lag in Brussel het Dunning Kruger-effect ook mee aan de basis van de vlotte berusting. Hoe meer kennis we hebben, hoe meer we ons realiseren dat zaken misschien minder zwart/wit zijn dan vooraf gedacht.

Welingelichte burgers hebben dan ook vaker een positieve houding ten aanzien van uitspraken.

Nu tijdens een assisenproces het onderzoek ten behoeve van de jury volledig moet worden overgedaan ter terechtzitting wordt alles van naadje tot draadje uitgelegd in mensentaal.

Indirect worden zo ook de partijen en het publiek helder over het dossier geïnformeerd.

Juryrechtspreek heeft in zekere zin dus ook een communicatiefunctie nu het proces bedoeld is als een vatbare dialoog die zowel de juryleden, de procespartijen en het publiek wil aanspreken.

Met succes nu iedereen zich in dit proces gehoord heeft gevoeld.

Justitie zou in elke zaak naar deze vatbare dialoog moeten streven.

Lees Verder

26/11/2023Rob Proesmans

Een federaal Koninkrijk: et tu, Neerlandicae? 

Gerhard Hoogers

Gerhard Hoogers, Universitair hoofddocent staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen en honorair hoogleraar vergelijkend staatsrecht aan de Carl von Ossietzky-Universität Oldenburg

2023/11

Ik spreek wel eens Vlaamse juristen die verzuchten dast de staatsinrichting van België zo gecompliceerd is. Drie Gemeenschappen! Drie Gewesten! Een Federale overheid! En dan ook nog provincies en gemeenten – het is zo gecompliceerd dat de eenvoudige jurist door de deelstatelijke bomen het federale bos bijna niet meer kan zien. Bovendien – niet alleen een federatie met eigenaardige trekken, ook nog een federaal Koninkrijk, een unicum in Europa! Nee, dan Nederland. Een doodgewone, wat saaie eenheidsstaat, met een regering in Den Haag, 12 provincies en een paar honderd gemeenten. Natuurlijk, er is de bestuurlijke spaghetti van intergemeentelijke samenwerking in veiligheidsregio’s en aanverwanten, maar het verbleekt toch bij de complexiteit van het ‘Belgisch Labyrint’.

Maar schijn bedriegt. Want Nederland is groter dan Nederland. Nederland is formeel slechts een deel van een groter geheel – het Koninkrijk der Nederlanden. En dat Koninkrijk bestaat naast Nederland uit nog drie landen – Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Die drie eilanden liggen in de Caribische Zee en waren alle drie deel van de voormalige Nederlandse Antillen, Aruba tot 1986 en Curaçao en Sint Maarten tot 2010. In dat jaar werden de Nederlandse Antillen geheel opgeheven. De Nederlandse Antillen vormden sinds 1975 de laatste overblijfselen van het eens zo omvangrijke Nederlandse overzeese Rijk, dat ook Indonesië (tot 1949, Nederlands Nieuw-Guinea tot 1962) en Suriname (tot 1975) omvatte. De zes eilanden van de Nederlandse Antillen (drie ervan, Aruba, Curaçao en Bonaire voor de kust van Venezuela en de andere drie, Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba in de buurt van Puerto Rico) hebben de onafhankelijkheid nooit gewenst en in opeenvolgende referenda steeds afgewezen. In plaats daarvan hebben zij zich over het algemeen goed kunnen vinden in de constructie die Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen in het begin van de jaren ’50 van de vorige eeuw hebben opgetuigd om een einde te maken aan de koloniale status van die twee toenmalige overzeese gebieden: het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

En het Statuut maakt de staatsinrichting van het Koninkrijk een stuk complexer, maar ook interessanter dan op het eerste gezicht lijkt. Het schept zoals de preambule het noemt een ‘nieuwe rechtsorde’ – een waarin de toen drie en nu vier landen waaruit het Koninkrijk bestaat hun eigen aangelegenheden zelfstandig behartigen en de gemeenschappelijke aangelegenheden via organen van het Koninkrijk behartigen. Eigen aangelegenheden zijn er heel veel, gemeenschappelijke niet zoveel: het Statuut somt ze op, grotendeels in artikel 3. Naast de buitenlandse betrekkingen en de defensie zijn het vooral de gemeenschappelijke nationaliteit en regelingen met betrekking tot zeeschepen en onderscheidingen. Het Koninkrijk doet dus niet zo heel veel en dat blijkt ook in de praktijk: er is geen vrij verkeer van personen binnen het Koninkrijk, er is geen monetaire unie, het Koninkrijk is geen douane-unie en zelfs geen vrijhandelszone.

Die paar gemeenschappelijke aangelegenheden worden door de organen van het Koninkrijk behartigd, die door het Stastuut in het leven worden geroepen. Maar die organen zijn geen volstrekt nieuwe, speciaal voor het Koninkrijk geschapen organen: het zijn de door de (Nederlandse) Grondwet in het leven geroepen organen die er sinds 1815 zijn: de Koning, de ministers, de Raad van State, de Staten-Generaal. Als die organen handelen voor het hele Koninkrijk, dan regelt het Statuut dat de procedure zo verloopt dat ook de drie andere landen in het Koninkrijk daar een zekere invloed op uit kunnen oefenen. Zo bestaat de raad van ministers van het Koninkrijk uit alle Nederlandse ministers en daarnaast uit een drietal Gevolmachtigde Ministers, die door de regering van hun respectievelijke land worden benoemd en op instructie van die regering handelen. De Raad van State van het Koninkrijk bestaat uit alle Nederlandse leden van de Raad van State aangevuld door drie staatsraden van elk der Caribische landen. De Gevolmachtigde Ministers en de parlementen van de drie Caribische landen (‘Staten’ geheten) hebben een aantal bevoegdheden bij het tot stand brengen van gemeenschappelijke wetgeving voor het hele Koninkrijk, die door het Statuut wordt aangeduid met de term ‘rijkswetten’. De Grondwet is dus niet alleen voor Nederland zelf relevant, maar regelt ook hoe wetgeving en bestuur in het hele Koninkrijk tot stand komt, maar dan aangevuld en soms gecorrigeerd door het Statuut, dat ten opzichte van de Grondwet de hogere regeling vormt. Dat geeft het Koninkrijk der Nederlanden dus een complexe en gelaagde geschreven constitutie: ze bestaat uit het Statuut en delen van de Grondwet, die uit kracht van het Statuut gelding hebben voor het gehele Koninkrijk. Deze delen van de Grondwet zijn ook hoger dan de delen van de Grondwet die alleen voor Nederland zelf gelden, al blijkt dat nergens uit de tekst van de Grondwet zelf: het volgt uit het Statuut, dat ook voorschrijft dat die grondwettelijke bepalingen op een andere manier herzien moeten worden dan de ‘exclusief Nederlandse’ bepalingen, bij rijkswet namelijk. De drie Caribische landen beschikken zelf over een geschreven constitutie die luistert naar de naam ‘Staatsregeling’, in navolging van de eerste geschreven Grondwet van de noordelijke Nederlanden, de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798.

De oplettende lezer zal inmiddels geconstateerd hebben dat het Koninkrijk der Nederlanden dus uit vier landen bestaat, waarvan er drie in de Caribische Zee liggen. Maar hij of zij zal ook eerder opgemerkt hebben dat de Nederlandse Antillen bestonden uit zes eilanden. Wat is er met de andere drie gebeurd? Wel, die zijn bij de opheffing van de Antillen in 2010 op eigen verzoek toegetreden tot het land Nederland. Naast een Europees deel van Nederland is er dus ook een Caribisch deel van Nederland, bestaande uit de drie eilanden Bonaire, St. Eustatius en Saba. Sinds 2017 bevat de Grondwet in de vorm van artikel 132a een eigen verankering van de bijzondere positie van deze eilanden in het Nederlandse staatsbestel. Ze zijn geen gemeente, omdat ze niet tot enige provincie behoren, maar een ‘openbaar lichaam’ en vallen rechtstreeks onder de centrale Nederlandse overheid. Daarnaast schept de Grondwet in die bepaling de mogelijkheid dat in het Caribische deel van Nederland andere rechtsregels gelden dan in het Europese deel ervan. Dat is ook daadwerkelijk het geval: niet alleen geldt in Caribisch Nederland nog grotendeels recht van de voormalige Nederlandse Antillen, de wetgever heeft ook na 2010 tal van afwijkende normen voor deze eilanden geschapen. Zo is er niet de Euro, maar de Dollar het wettige betaalmiddel. Ook is er geen vrij verkeer van personen van het Europese naar het Caribische deel van Nederland (wel andersom). Alle zes de Caribische eilanden, zowel de drie met een autonome structuur als de drie die deel van Nederland zelf zijn, vallen slechts beperkt onder de werking van het EU-recht, omdat ze de status van landen en gebieden overzee (LGO) hebben.

Kortom: het Koninkrijk der Nederlanden is een aanzienlijk exotischer staat dan u wellicht vermoed had. Twee van de drie leden van de Benelux zijn een federaal Koninkrijk, beide met een gecompliceerde staatkundige structuur. Slechts onze vrienden in Luxemburg houden hun staatkundige structuur relatief eenvoudig.

In Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt Koning Willem-Alexander vertegenwoordigd door een Gouverneur, die ondersteund wordt door een eigen Kabinet. Vanaf de eerste december 2023 word ik in Philipsburg de nieuwe directeur van het Kabinet van de Gouverneur van Sint Maarten. Ik zal de komende tijd de wetenschap dan ook verlaten en de bijzondere, maar prachtige constitutionele praktijk van het transatlantische Nederlandse Koninkrijk gaan dienen. Ik zie ernaar uit: ik zie er ook naar uit om vanuit daar uw dienstwillige dienaar als columnist te blijven.

Lees Verder

13/10/2023Yolanda

Let op voor de doel-middelverwarring

Sven Lievens, Mandaatassistent aansprakelijkheidsrecht en risicoverzekeringen, Universiteit Antwerpen

2023/09-10

Ons menselijk brein trapt snel in denkfouten, vaak met heel wat bravoure aangeduid als cognitive biases. Door een verkeerde voorstelling van bepaalde feiten of het maken van fundamentele fouten tegen het logisch denken worden we snel op het verkeerde been gezet. Wist u overigens dat 78% van de mensen sneller geloof hecht aan uw beweringen als u een percentage vermeldt? U merkt het, het is zo gebeurd.

Het gaat vaak om retorische trucs, debattechnieken en marketingstrategieën. Maar ook ons rechtssysteem blijft niet gespaard van dergelijke onlogische redeneringen. Een veelvoorkomende denkfout die zich manifesteert in heel wat politiek-juridische debatten over allerhande onderwerpen is de doel-middelverwarring. Daarbij verliest men uit het oog wat het effectieve doel is dat men wil bereiken door de focus te verleggen naar  het middel. Na verloop van tijd verwordt het middel tot het doel dat men wou bereiken en vraagt men zich af waarom het nu nodig was om bepaalde regelgeving op te stellen. De doelgerichtheid van regelgeving verdwijnt en recht dreigt zowaar doelloos te worden.

Zo hoorde ik onlangs in het onderwijsdebat de oproep tot digitalisering van ons onderwijs. Terecht onderscheidde de Commissie Beter Onderwijs onder leiding van Philip Brinckman het doel van het middel. Het doel kan erin bestaan onze leerlingen digitale vaardigheden bij te brengen waarvoor laptops van pas kunnen komen, maar kennisoverdracht gebeurt nog steeds best via pen en papier, ergo het synthetiseren van gedachten via geschreven kernwoorden. Ik ken slechts één professor aan onze rechtenfaculteit die de moed heeft om laptops te verbieden in haar colleges teneinde het juiste doel te bereiken.

Ook het Staatsrecht wordt niet gespaard van doel-middelverwarringen. Langs Vlaams-nationale zijde wordt soms op romantische wijze voorgehouden dat een onafhankelijk Vlaanderen het doel is. Dat is, minstens logisch, onjuist. Vlaamse onafhankelijkheid is, in hun optiek, een middel om een doel te bereiken. Men streeft efficiëntie, fiscale rechtvaardigheid en democratische legitimiteit na. Ook minder of totaal niet kwantificeerbare waarden kunnen ten grondslag liggen aan de onafhankelijkheidseis. Deze kunnen bijvoorbeeld de rol aannemen van wat ik benoem als intermediaire of tussendoelen. Romantische gevoelens over staatsgrenzen die samenvallen met een bevolking, het bouwen van een gemeenschap rond een bepaalde taal of cultuur zijn bijvoorbeeld legitieme tussendoelen om te komen tot een hechtere samenleving, inclusiviteit, verbondenheid of het verminderen van criminaliteit en sluikstorten. Hetzelfde kan gezegd worden over de unitaire visie op ons Staatsrecht. Wederkeren naar een eengemaakt België is geen doel op zich. Het is evenwel gerechtvaardigd om het als een middel te zien om tot een versterkt natiegevoel te komen, bevoegdheidsversnippering tegen te gaan of efficiënter om te gaan met de schaarse middelen om globale uitdagingen aan te gaan. Eens te meer behoort in het Staatsrecht structure follows strategy centraal te staan. Om even kort te gaan: structuren zijn middelen om specifieke doelen te bereiken.

Een laatste voorbeeld waar die doel-middelverwarring duidelijk de bovenhand neemt is ons diversiteitsbeleid. Bedrijven, middenveldorganisaties en politici lopen storm om de meest diverse te zijn onder allen. Alleen is diversiteit eigenlijk geen doel op zich, maar een middel tot verschillende doelen. Zo kan een diverse beleidskamer tot meer herkenning en respect leiden. Ook het belang van rolmodellen kan niet worden onderschat. Diversiteit kan ook een verrijking zijn om de homogeniteit van ideeën die leven in een bepaalde sector te doorbreken. Versterking van het kritische denken, het gevoel van vertegenwoordiging en het cultiveren van meer respect zijn dus de doelen, waartoe diversiteit een middel kan zijn.

Geen van bovenstaande ideeën – digitalisering in het onderwijs, staatshervorming of diversiteit – zijn dus an sich slecht. Maar ze zijn ook niet an sich goed. Wetgeving is dus niet adequaat als het tot doelstelling heeft om de diversiteit te bevorderen, de staat te hervormen of de digitalisering van het onderwijs te versnellen. Middelen zijn immers intrinsiek relationeel van aard. Het is pas in de concrete en praktische zoektocht om een welbepaald doel te behalen dat dergelijke middelen al dan niet voldoende doelgericht en dus adequaat zijn.

Die adequaatheidsvereiste van regelgeving is nochtans niet onbelangrijk. Vooreerst is het essentieel om na te gaan of regulering wel bijdraagt aan het te verhelpen probleem. Daartoe is alvast vereist dat er een maatschappelijk probleem is, dat oplosbaar is, waarvoor regelgeving (door een overheid) nodig is én waarbij de voorgestelde maatregel het doel treft. Vervolgens moet nagegaan worden wat de externe effecten zijn van het nemen van die maatregel, bijvoorbeeld extra planlast of administratie, milieuverontreiniging, enzovoort. Er is namelijk vaak een waterbed-effect, waarbij de problemen zich van de ene locatie verplaatsen naar de andere. Na afweging van de voor- en nadelen kan gekozen worden om de meest adequate regel alsnog te implementeren. Op wetgevingsniveau behoort de  reguleringsimpactanalyse (RIA) dit soort afwegingen alvast transparanter en op gestructureerde wijze te helpen maken.

Ook bij rechterlijke toetsing na de totstandkoming van wetgeving komt het meer dan eens voor dat deze regels inhoudelijke beperkingen vormen op de talrijke grond- en mensenrechten. Daar is eveneens de adequaatheid van de maatregel een belangrijke criterium om de algehele proportionaliteit van de beperking na te gaan. Dat geldt in het bijzonder bij een discriminatietoets waarbij een criterium van onderscheid adequaat en pertinent moet zijn om een bepaalde doelstelling te bereiken.

Juristen behoren kritische geesten te zijn die doorheen de vele taalkundige spitsvondigheden van hun gesprekspartner onjuiste ballonnetjes kunnen doorprikken. De doel-middelverwarring is een van die onjuiste ballonnetjes, veelal opgelaten door politici-wetgevers of bedrijfsleiders met geldingsdrang. Hopelijk heeft mijn schrijven – en uw lezen – bijgedragen tot het razendsnel doorprikken van die ballonnetjes en weet u voortaan iedereen terecht te wijzen die diversiteit, staatshervorming of digitalisering als doel presenteert. Deze column was hopelijk een adequaat middel om dat doel te bereiken.

 

 

 

 

Lees Verder

25/08/2023Yolanda

De moeder van alle tragedies of the commons.

Gorik Ooms, beleidsadviseur bij HERW!N en mensenrechtenexpert verbonden aan de Universiteit Gent

2023/08

 

Juli 2023 was de warmste maand die ooit op aarde werd gemeten.

In december 1968 schreef Garrett Hardin zijn beroemde (en beruchte) essay, The Tragedy of the Commons. Hardin had de mosterd gehaald bij William Forster Lloyd, die in 1833 in zijn Two Lectures on the Checks to Population het voorbeeld gebruikte van een stuk grond dat van niemand (of van iedereen dus) was, waar alle boeren hun schapen mogen laten grazen – tot de grond onvermijdelijk helemaal uitgeput geraakt. Zowel Lloyd als Hardin gebruikten de metafoor van een commons – meent in het Nederlands – als argument om te pleiten voor overheidsinterventie in bevolkingsgroei. Anderen gebruikten de metafoor om te pleiten voor de privatisering van alle meenten.

Ondertussen zijn zowel de idee dat meenten per definitie zelfdestructief zijn als de idee dat teveel mensen op deze planeet onvermijdelijk leiden tot het onleefbaar worden van deze planeet tenminste gedeeltelijk achterhaald. Dat de klimaatontwrichting niet veroorzaakt wordt door teveel mensen, maar door de extreme overconsumptie van een beperkt aantal mensen, heeft Tine Hens helder uitgelegd in Het is allemaal de schuld van de Chinezen! Elinor Ostrom zocht en vond in alle uithoeken van de wereld meenten die wel succesvol beheerd worden. Bijvoorbeeld, 80% van de Zwitserse alpenweiden zijn meenten die al sinds de middeleeuwen beheerd worden door de boeren zelf, die onderling afspraken maken over hoeveel koeien elke boer mag houden. In Governing the Commons: The Evolution of Institutions for Collective Action legt Ostrom – die voor haar werk overigens de Nobelprijs Economie kreeg – uit hoe noch privatisering, noch overheidsingrijpen, absoluut noodzakelijk zijn om een meent te beheren.

Kunnen we de principes die Ostrom distilleerde uit haar voorbeelden gebruiken om de klimaatontwrichting tegen te gaan? Volgens Ostrom’s eerste principe moeten we dan heel duidelijk bepalen wat de meent in kwestie is. ‘Het klimaat’ lijkt dan niet het meeste geschikte uitgangspunt; de atmosfeer is volgens mij duidelijker. Alle mensen, alle landen, ‘gebruiken’ dezelfde atmosfeer: de zuurstofmoleculen die we vandaag inademen hingen gisteren honderden  kilometers ver van hier in de lucht; de koolstofdioxidemoleculen die we vandaag uitstoten hangen morgen honderden kilometers ver van hier in de lucht. De centrale vraag is dus: hoe kunnen we dit gebruik van de atmosfeer regelen?

De atmosfeer als uitgangspunt nemen verduidelijkt meteen ook dat de klassieke oplossingen niet kunnen werken. We kunnen de atmosfeer niet privatiseren. Overheidsregulering toepassen wordt, in afwezigheid van een mondiale overheid, ook een harde noot om te kraken. Aldus bekeken is de uitdaging van een honderdtal boeren die dezelfde Alpenweide gebruiken vergelijkbaar met de uitdaging van 200 landen die dezelfde atmosfeer gebruiken.

Volgend het tweede principe van Ostrom moeten de verdeelsleutels van de meent – of van het beheer van de meent – rekening houden met de noden van alle gebruikers. En precies daar lopen de onderhandelingen nu al decennia lang spaak. Dat we met zijn allen al meer koolstofdioxine in de atmosfeer pompen dan die kan verwerken – waardoor sommige landen zouden moeten afbouwen vooraleer andere landen zouden mogen opbouwen – maakt het er niet eenvoudiger op. Maar ook voor we dat punt bereikten slaagden de vertegenwoordigers van 200 landen er niet in om een verdeelsleutel overeen te komen. Het is ook niet eenvoudig. Vertrek je van een budget per persoon of een budget per land? (Per persoon ‘verbruikt’ België meer dan China, per land gemeten is het uiteraard omgekeerd.) Indien we per persoon gaan meten, mogen we dan verwachten dat landen zich aan een maximum aantal inwoners houden – en dat andere landen dat maximum voor elk land mee mogen bepalen? Hou je rekening met vroegere emissies die nog altijd in de atmosfeer hangen? Reken je de emissies voor aluminium geproduceerd in Mozambique maar gebruikt in België bij het  ene of bij het andere land? Hebben landen die nog aan het begin van hun industrialisering staan recht op een groter budget – of net een kleiner budget, omdat ze het nog niet nodig hebben?

Volgens mij is het de plicht van ons allemaal, en voor juristen – vertrouwd met principes van rechtvaardigheid en met het smeden van regels daarvoor – in het bijzonder, om langer en dieper over die vragen na te denken. Al was het maar om kritisch na te denken over de eerstvolgende grafiek in de krant die de emissiecijfers per land weergeeft – onschuldig is die praktijk immers niet.

P.S. Voor de andere zes principes van Ostrom heb ik helaas geen plaats mee, maar je kan ze eenvoudig terugvinden op het internet – al zou ik haar boek Governing the commons absoluut aanraden.

Lees Verder

Sanne De Clerck – Een ‘zwarte doos’ voor justitie?

22/07/2023Yolanda

Een ‘zwarte doos’ voor justitie?

Sanne De Clerck, advocate aan de balie Antwerpen, specialiste strafrecht

2023/07

Geef uw medemens in een hypothetische denkoefening carte blanche om onze aardbol te verbeteren. Op de vraag welk kwaad hij of zij graag de wereld wil uithelpen, zal het antwoord niet zelden ‘onrechtvaardigheid’ luiden. Er is weinig zo pijnlijk als vals te worden beschuldigd. Probeer een situatie voor de geest te halen waarbij u ondanks dat u recht in uw schoenen stond niet werd geloofd door uw collega’s, familie of vrienden. Het onbehagelijk gevoel van machteloosheid zal u nu mogelijks opnieuw bekruipen. Beeld u vervolgens in dat u niet verkeerdelijk met de vinger wordt gewezen voor het vergeten doven van de lichten op kantoor of het begaan van een verkeersovertreding met de gezinswagen maar dat u vals beschuldigd wordt van een levensdelict. De onmacht die u nu overvalt, is moeilijk in woorden te vatten.

Elke dag worden onschuldige mensen toch veroordeeld. In de Verenigde Staten kwamen sinds 1989 bijna 3.000 gerechtelijke dwalingen aan het licht. Samen ‘goed’ voor 25.000 jaren onterecht uitgezeten gevangenisstraffen. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten, maar ook dichter bij huis in Nederland (denk maar aan de Schiedammer parkmoord en de Puttense moordzaak) kent België geen ophefmakende gerechtelijke dwalingen.

Is ons rechtssysteem onfeilbaar? Beschikt onze magistratuur over bovenmenselijke capaciteiten waardoor het maken van fouten uitgesloten is? Vergissen rechters zich overal ter wereld behalve in België? De kans lijkt mij eerder klein. Uit de resultaten van internationaal onderzoek schat men dat er in 0,5% tot 18% van de zaken sprake is van een rechterlijke dwaling. Er lijkt geen verklaring voorhanden waarom ons Belgisch rechtssysteem de uitzondering op deze regel zou zijn. Wellicht heeft ons land dus te kampen met een dark number van onterechte veroordelingen.

Ondanks de wetswijziging in 2018 en de oprichting van de Commissie tot herziening in strafzaken ligt de lat om een gerechtelijke dwaling in ons land aan de kaak te stellen heden ten dage nog bijzonder hoog. Zo is een herziening slechts mogelijk in een beperkt aantal situaties, waaronder de ontdekking van een nieuw feit. Nochtans toont onderzoek aan dat nieuwe feiten slechts zelden een doorslaggevende rol spelen bij de rechtzetting van gerechtelijke dwalingen. De Belgische herzieningsprocedure is tevens bijzonder formalistisch en prijzig. Een rechtszoekende die zijn potentieel onterechte veroordeling wenst te laten herzien, zal een burgerlijke cassatieadvocaat onder de arm dienen te nemen en geruggensteund moeten worden door drie positieve adviezen van advocaten met een staat van dienst van meer dan tien jaar. U begrijpt dat hier aanzienlijke kosten bij komen kijken.

Het zal u in het licht van bovenstaande dan ook niet verbazen dat de teller van de vernietigde zaken in België vandaag de dag nog maar op één staat. De enige succesvolle herzieningsprocedure die ons land kent, betreft overigens een dossier waarin het parket zelf de nodige stappen heeft gezet om tot een herziening te komen nadat een man zichzelf valselijk had beticht uit angst voor de echte dader.

Een van de belangrijkste uitgangspunten van ons rechtssysteem betreft het vermoeden van onschuld. We hebben liever een schuldige die vrijuit gaat dan een onschuldige die ten onrechte wordt veroordeeld. Maar wat als iemand die recht in zijn schoenen staat toch onherroepelijk in de gevangenis belandt? Anno 2023 kennen we nog geen robotrechtspraak. (De vraag of dit überhaupt wenselijk is, moeten we misschien houden voor een volgende column) Vergissen blijft menselijk. Ook rechters ontsnappen hier niet aan. Naast het persoonlijk drama dat zich in het geval van een onterechte veroordeling zal voltrekken, dienen wij ons tevens bewust te zijn van de gemiste kans om ons rechtsstelsel naar aanleiding van deze gerechtelijke dwaling te verbeteren.

De luchtvaartsector illustreert immers dat fouten een belangrijke motor kunnen zijn voor het verbeteren van een systeem. In de jaren zeventig prijkte regelmatig tragische berichten over vliegtuigcrashes op de voorpagina van de krant. Vandaag stapt u wellicht met een gerust gemoed een vliegtuig op. Het aantal dodelijke slachtoffers kon dan ook gereduceerd worden tot 10 % van het hoge sterftecijfer uit de beginjaren van de luchtvaart.

Deze positieve evolutie is geen toeval. De luchtvaartsector heeft een ongelooflijk sterke veiligheidscultuur gecreëerd waarin piloten fouten kunnen registreren zonder represailles. Het succes van de commerciële luchtvaart op het gebied van vliegveiligheid is het gevolg van onderzoek naar ongevallen en bijna-ongevallen, waarbij in detail wordt ingezoomd op de oorzaak van het falen om hier vervolgens constructief mee aan de slag te gaan. Doordat de luchtvaartindustrie oog in oog kwam te staan met haar eigen fouten kon de sector letterlijk boven zichzelf uitstijgen en significant verbeteren.

De meest succesvolle mensen ter wereld hebben gefaald, doch vooral geleerd uit hun fouten. Zo was het eerste bedrijf van Bill Gates een volstrekte ramp en werd Michael Jordan op school uit het basketbalteam gezet. Albert Einstein zei niet toevallig na het winnen van de Nobelprijs ; ‘Succes is failure in progress.’

Het wordt tijd dat ons rechtssysteem haar onvolmaaktheden durft erkennen en omarmen. Net zoals luchtvaartmaatschappijen black-box gegevens gebruiken om te analyseren waarom tragedies zich voordoen, heeft Vrouwe Justitia er ook alle baat bij om haar blinddoek af te zetten voor rechterlijke dwalingen. Een dossier dat aanleiding heeft gegeven tot een gerechtelijke dwaling zou na de herzieningsprocedure grondig onder de loep moeten worden genomen zodat detaillistisch in kaart kan worden gebracht waar en hoe de mist werd in gegaan. Niet met het doel om magistraten hier genadeloos op af te straffen, maar wel om hieruit lessen te trekken en andere rechters te waarschuwen en behoeden voor soortgelijke toekomstige valkuilen en denkfouten.

Ik wens justitie een zwarte doos en een hoge vlucht!

 

 

Lees Verder

23/06/2023Yolanda

Toetsen aan de Grondwet – boven en onder Breda

 

Gerhard Hoogers (Universitair hoofddocent staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen en honorair hoogleraar vergelijkend staatsrecht aan de Carl von Ossietzky-Universität Oldenburg)

2023/06

 

“Wij staan op de schouders van de reuzen die ons voorgingen” – zo voel ik mij nu toch een beetje, nu ik als derde mijn column voor de VJV mag schrijven, na Gorik Ooms en Sven Lievens. Bovendien ben ik de enige Nederlandse columnist van het aangezochte viertal, en ook dat maakt het bijzonder om dit te schrijven. Het is me een eer, en ik heb er – om de in 2002 zo ontijdig gestorven Fortuyn te citeren – zin an.

In mijn eerste column neem ik u mee naar een voornemen dat de Nederlandse regering bijna een jaar geleden in een brief aan onze Tweede Kamer heeft gemeld, het voornemen namelijk om constitutionele toetsing in te voeren. Zoals de meeste Vlaamse lezers waarschijnlijk wel weten, is de Nederlandse Grondwet al sinds 1848 voorzien van een zogeheten toetsingsverbod, dat sinds de grondwetsherziening van 1983 is vastgelegd in artikel 120: “De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen”. Het is dus iedere Nederlandse rechter grondwettelijk verboden om een uitspraak te doen (of zelfs maar een oordeel te hebben) over de vraag of een in werking getreden wet of een van kracht geworden verdrag in overeenstemming is met de Grondwet. Dit toetsingsverbod gaat al sinds 1956 gepaard aan een in de Grondwet vastgelegde bevoegdheid van de rechter (iedere rechter) om wettelijke voorschriften (de Grondwet daar vermoedelijk onder begrepen) te toetsen op hun verenigbaarheid met eenieder verbindend volkenrecht en een nationale norm die daarmee in strijd komt buiten toepassing te laten.

De regering wil dit nu veranderen. In haar brief aan de Tweede Kamer schrijft zij een herziening van de Grondwet te willen doorvoeren die iedere rechter de bevoegdheid moet geven om formele wetten aan de in de Grondwet opgenomen klassieke grondrechten te toetsen en bij strijdigheid daarmee buiten toepassing te mogen laten. Zij kiest voor dit model vooral omdat dit het beste aansluit bij het sinds 1956 bestaande model van toetsing aan volkenrecht. Opmerkelijk is daarbij dat de brief van de regering mede een reactie vormt op het in 2018 verschenen rapport van de staatscommissie parlementair stelsel “Lage drempels, hoge dijken”. In dit rapport breekt de staatscommissie-Remkes juist een lans voor de invoering van een constitutioneel hof dat als enige bevoegd zou moeten worden gemaakt om formele wetten aan de klassieke grondrechten te toetsen en dat voorts de exclusieve bevoegdheid zou moeten krijgen om ontwerp-verdragen op hun grondwettigheid te beoordelen, conflicten tussen staatsorganen en bestuurslagen zou moeten beslechten en politieke partijen zou kunnen verbieden. De regering wijst de invoering van een constitutioneel hof af. Haar voornaamste argument daarvoor is dat geconcentreerde toetsing aan de Grondwet naast gespreide toetsing aan (eenieder verbindend) volkenrecht tot grote afbakenings- en bevoegdheidsproblemen moet leiden, de rechtseenheid bedreigt en tot rechtsonzekerheid leidt.

Ik hoop dat de Vlaamse lezer van deze column met een zekere constitutionele belangstelling nu rechtop is gaan zitten. Want het model dat de Nederlandse regering zo nadrukkelijk van de hand wijst lijkt natuurlijk sprekend op het daadwerkelijk in België bestaande systeem. Sinds het Smeerkaas-arrest van 1971 heeft iedere Belgische rechter de bevoegdheid (of zelfs de plicht) een wet (of een decreet van Gewest of Gemeenschap) buiten toepassing te laten als de toepassing daarvan strijdt met rechtstreeks toepasselijk volkenrecht. Tegelijk geldt dat uitsluitend het Grondwettelijk Hof de bevoegdheid geniet om de wet of het decreet aan (delen van) de Grondwet te toetsen, de in de artikelen 10, 11 en 24 opgenomen grondrechten daarin begrepen. Het Belgische staatsrecht kent, zeker voor de gemiddelde Nederlandse constitutionalist, vele geheime gangen en ondoorgrondelijke labyrinten: maar de verhouding tussen het Grondwettelijk Hof enerzijds en de rechterlijke macht anderzijds ten aanzien van de toetsingsbevoegdheden behoort daar niet toe. Het is wat mij betreft erg spijtig dat de Nederlandse regering bij haar oordeelvorming over de meest gewenste vorm van grondwettelijke toetsing niet alleen nauwelijks gekeken heeft naar de andere Landen binnen het eigen Koninkrijk (St. Maarten beschikt over een eigen Constitutioneel Hof, bijvoorbeeld), maar zich ook niet ervan vergewist lijkt te hebben hoe dat in het buurland België eigenlijk werkt, gespreide toetsing aan volkenrecht en geconcentreerde toetsing aan de Grondwet. Dat is jammer. Maar het is nog niet te laat: er ligt nog geen voorstel tot herziening van de Grondwet bij de Tweede Kamer. Ik pleit dan ook voor een krachtig gecoördineerde voorlichting vanuit het Vlaamse Juristendom. Verlicht ons, arme schapen, die nog in het constitutioneel duister wandelen. Help de Hollander aan een eigen Grondwettelijk Hof!

 

Lees Verder

Recht als facilitator van vooruitgang

22/05/2023proesmans

Recht als facilitator van vooruitgang

Sven Lievens, Mandaatassistent aansprakelijkheidsrecht en risicoverzekeringen, Universiteit Antwerpen

2023/05

Doembeelden, onheilspellende berichten en onzekerheid lijken schering en inslag in onze dagelijkse levens. Via schreeuwerige berichten op ‘sociale’ media kunnen we niet ontkomen aan hoe verschrikkelijk de wereld er aan toe is. De wereld werd een dorp, waarin we ons vrijelijk kunnen bewegen, als ware het een fietstocht van Oostende tot Blankenberge. Als we al die wereldse gevaren via oplichtende schermen onder onze neus geschoven krijgen, is het niet moeilijk dat we van de gedachte doordrongen zijn dat gevaar en instabiliteit achter elke hoek schuilgaan. Het leidt bij vele mensen tot begrijpelijke vormen van pessimisme en defaitisme.

Toch blijkt die angst onnodig. De wereld was nog nooit zo veilig, de kindersterfte nooit zo laag, de algemene welvaart nooit zo hoog. Optimism is a moral duty, maar ook de feiten treden die morele plicht bij. Dat betekent uiteraard niet dat dit tijdsgewricht – overigens net als alle voorgaande – met belangrijke uitdagingen wordt geconfronteerd. Klimaatverandering, polarisatie, de rol van artificiële intelligentie, bescherming van de democratie en de mensenrechten, de strijd tegen eenzaamheid, … De voorbeelden zijn legio en elke realist kan en mag deze niet ontkennen.

Recht kan net daar optreden als facilitator van vooruitgang en als schriftelijke weerslag van vooruitgangsdenken. Recht mag dan wel geen kant-en-klare oplossing bieden voor de hedendaagse uitdagingen, het heeft wel als ordeningsmechanisme van de samenleving een scheppende en performatieve kracht. Het verandert de wereld door te zijn, minstens zet het aan tot verandering. Het geeft uiting aan gedeelde waarden, aan wat ons verbindt over generaties heen. Recht is schatplichtig aan zij die ons voorgingen, dienstbaar aan zij die nu zijn en indachtig wie komen zal.

Recht als ordeningsmechanisme heeft, ten eerste, de kwaliteit om de geschikte balans aan te geven tussen zekerheid en flexibiliteit om een stabiel ondernemings- en investeringsklimaat te creëren. Het moet de kaders aanreiken waarbinnen de oplossingen van de toekomst kunnen worden gevonden. Zo behoort het recht bijvoorbeeld de omkadering te bieden waarbinnen innovatieve technieken kunnen floreren of kan het via een vergunnings- en belastingbeleid het gedrag van mensen richting geven. De afwezigheid van een dergelijk kader leidt tot stilstand en onzekerheid. De stikstofcrisissen in Nederland en Vlaanderen waren daarvan duidelijke illustraties.

Recht behoort, ten tweede, op tijdige en preventieve wijze de grenzen af te bakenen van het toelaatbare. Het is de taak van wetgevers om de uitdagingen die op ons afkomen op voorhand te capteren en een helder beleid te voeren gebaseerd op wetenschap én ethiek. Zo dient het regelgevend kader rond artificiële intelligentie de mogelijke gevaren af te wenden en misbruik te beteugelen. Een heldere set aan afspraken kan de bevolking geruststellen waardoor de positieve eigenschappen van nieuwe technologieën sneller worden omarmd. Tegelijkertijd moet men zich behoeden dat te stringente rechtsregels de brede uitrol van bepaalde technologie vertragen. Neem het voorbeeld van productaansprakelijkheid: het is nuttig dat door een dreigende aansprakelijkheid producenten van innovatieve technologieën een financiële incentive krijgen om hun producten zo veilig mogelijk op de markt te brengen, tegelijkertijd kan de snellere beschikbaarheid van de nog niet afgewerkte technologie nuttiger zijn voor de samenleving en zelfs levens redden. Een rechtseconomische benadering met een afweging van zowel het risico als het nut voor de samenleving om tot aansprakelijkheid te besluiten, zou innovatie kunnen stimuleren.

Ten derde kan recht de maatschappij tevens ten goede komen door op doordachte wijze niet toepasselijk te zijn. Zo kunnen regelvrije of regelarme zones, de zogenaamde regulatory sandboxes, de optimale omstandigheden creëren om welvaart, gezondheid en vooruitgang te bewerkstelligen. Door een vernieuwende techniek onder een regelarme stolp te plaatsen, zal het potentieel ervan veel sneller tot wasdom komen. Ook deregulering, het opheffen van bestaande regels, hoort in datzelfde rijtje thuis. Door te schrappen wat niet langer past, snijden we het juridische kader beter toe op de huidige samenleving. Het vermindert de externe kosten inzake compliance en versterkt daarbij het vrije initiatief.

Ten slotte mag de symbolische werking van recht niet worden onderschat in haar vermogen tot vooruitgangsdenken. Zo vormen soft law documenten vaak de symbolische demarcatielijnen waarbinnen latere oplossingen zullen worden gevonden. Niet enkel omdat soft law vaak via open normen juridisch bindend kan worden, maar ook omdat het de schriftelijke weerslag vormt van de meest fundamentele ethische, filosofische of anderszins wetenschappelijke basisinzichten die een probleem kunnen oplossen. Daarenboven draagt symboliek ook bij tot ingebeelde gemeenschappen. Zo biedt, op gemeentelijk niveau, een regenboogzebrapad inzicht in wie we willen zijn teneinde te zullen zijn. Hetzelfde geldt voor een preambule in een grondwet. Het vormt de basisidee hoe we samen een toekomstverhaal zullen schrijven.

Afsluitend dient te worden benadrukt dat de wereld niet compleet maakbaar is. Niet iedereen zal zich steeds aan regels houden, niet iedereen deelt de veruitwendigde waarden in symbolische regels. Het is dan ook van belang in het achterhoofd te houden dat een concrete wereld niet volledig te vatten is in een abstracte rechtsregel en bijgevolg het streven naar het nulrisico niet alleen onrealistisch, maar ook onwenselijk is. Wel mogelijk is om kosten en baten helder af te wegen, uitdagingen op tijdige en preventieve wijze waar te nemen en op basis daarvan stap voor stap de kaders aan te reiken waarbinnen oplossingen mogelijk zijn. Recht fungeert in dat proces, soms praktisch ordenend en soms symbolisch, als facilitator van vooruitgang en vooruitgangsdenken. Het bewustzijn daarover mag gerust nog wat groeien.

Lees Verder

Welke “op regels gebaseerde internationale orde” willen we? Gorik Ooms

02/05/2023Yolanda

 

Welke “op regels gebaseerde internationale orde” willen we?

Gorik Ooms, beleidsadviseur bij HERW!N en mensenrechtenexpert verbonden aan de Universiteit Gent

2023/04

Martti Koskenniemi krijgt dit jaar een eredoctoraat van de VUB. Koskenniemi is een wereldwijde autoriteit in internationaal recht en één van de weinigen die ik zowel tot de ‘realistische’ als tot de ‘idealistische’ school zou rekenen.

De idealisten, dat zijn diegenen die geloven dat meer (en beter) internationaal recht nodig is. Dat internationaal recht kan helpen om een soort gelijkwaardigheid tussen alle mensen te bewerkstelligen, ook zonder een mondiale regering. Onder de idealisten zijn er ook constitutionalisten, die geloven dat bepaalde internationale verdragen nu al een soort grondwet voor een ‘op regels gebaseerde internationale orde’ vormen. De realisten zien in internationaal recht zowel een uitdrukking als een instrument van ongelijke machtsverhoudingen. De machtigste staten maken regels voor de problemen waar zij van wakker liggen en vegen, als het hen uitkomt, hun laarzen aan bestaande regels die hen in de weg zitten. Voor de realisten kan je maar beter één of meerdere goedaardige supermachtige staten hebben want op goede afspraken alleen kan je niet rekenen.

Dat Koskenniemi zowel het respect van zowel de idealistische school als de realistische school krijgt heeft misschien te maken met zijn carrière als diplomaat voor Finland, tijdens en na de koude oorlog. Als vertegenwoordiger van Finland, geprangd tussen de Sovjet Unie en het Westen, moest je wel hopen op een op regels gebaseerde internationale orde – en tegelijkertijd voldoende militaire macht opbouwen om je buur recht in de ogen te kunnen kijken.

De brutale poging tot kolonisering van Oekraïne door Rusland laat zowel de idealisten als de realisten perplex achter. De realisten zien hun standpunt bevestigd, maar dan op een nog extremere manier dan ze hadden gedacht. Elke staat die op een geloofwaardige manier kan dreigen met een kernoorlog kan blijkbaar zelfs de meest essentiële internationale regels met de voeten treden. De idealisten zijn het noorden helemaal kwijt. Er is niet alleen de agressie door Rusland, maar ook het feit dat een verbazend groot aantal staten weigert die agressie te veroordelen. Ze vormen wel een minderheid, die staten, maar ze ‘vertegenwoordigen’ wel de meerderheid van de wereldbevolking – op al dan niet democratische wijze.

Wie (zoals ik) contacten met Afrikaanse juristen onderhoudt is wellicht niet van haar of zijn stoel gevallen. Dit zat eraan te komen. Zelfs de grootste idealisten – wat mensenrechten en ander internationaal recht betreft – in armere landen zijn bijzonder sceptisch over de idee van een op regels gebaseerde internationale orde. Het Westen promoot mensenrechten. Het Westen belooft al meer dan een halve eeuw lang om 0,7% van zijn bbp aan internationale samenwerking te besteden, maar komt die belofte niet na – en dat maakt de verwezenlijking van sommige mensenrechten onmogelijk. Het Westen gebruikt het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank om regeringen van armere landen te verbieden om voldoende uit te geven voor de verwezenlijking van het recht op onderwijs en van het recht op gezondheid. Het Westen sluit zijn grenzen en luchthavens wanneer er een pandemie dreigt aan te komen en houdt alle vaccins voor zich. De opwarming van de aarde, in grote mate veroorzaakt door de historische uitstoot van het Westen, wordt in snel tempo de belangrijkste oorzaak van menselijke miserie, maar de beloofde compensaties blijven uit.

Toen ik nog les gaf aan de London School of Hygiene and Tropical Medicine wierpen mijn studenten – vooral de uit Afrika afkomstige studenten – het me vaak voor de voeten. Is dit de op regels gebaseerde internationale orde die je verdedigt? Mijn standaard antwoord bestond uit drie delen. Ten eerste, er zit progressie in. De Conferentie van Berlijn (1884-1985), dat waren 15 witte mannen, rond een tafel ergens ver van Afrika, waar ze grenzen trokken op een ruwe kaart, grenzen waarvan vele vandaag nog altijd gelden in internationaal recht. Een dergelijke extreme vorm van dominantie bij het bepalen van internationale regels zou vandaag ondenkbaar zijn. Ten tweede, zelfs als ze het enkel uit eigenbelang doen hebben machtige staten de samenwerking van minder machtig staten nodig: dat schept ruimte voor onderhandelingen. Ten derde, wat is het alternatief? Geen internationaal recht? Dan krijgen we een situatie die valt onder de noemer ‘anarchie’ en daar gaan vooral de minder machtige staten echt niet beter van worden.

Vandaag zou ik net dezelfde argumenten gebruiken, maar dan in omgekeerde volgorde. We staan dichter dan ooit bij een vorm van mondiale anarchie die we nog niet eerder hebben gekend, precies omdat de nood aan samenwerking groter is dan ooit. Elkaar met rust laten – de kerngedachte van het Westfaalse soevereiniteitsconcept – is geen optie meer, en zou trouwens enkel werken als alle staten zich eraan hielden, quod non. Zelfs de machtige staten beseffen nu dat een op regels gebaseerde internationale orde ook voor hen van levensbelang kan zijn; dat schept ruimte voor evenwichtigere onderhandelingen. Progressie is mogelijk – we weten hoe, de meest noodzakelijke regels zijn al geschreven – en hoogdringend.

Als we een op regels gebaseerde internationale orde nog willen redden dan verplicht een realistische inschatting van de huidige situatie ons om allemaal idealist te worden. Ervoor zorgen dat Ruslands poging tot kolonisatie van Oekraïne mislukt is stap één, ervoor zorgen dat de meerderheid van de mensheid een internationale rechtsorde wil – en wil verdedigen – is stap twee. Het wordt hoog tijd dat we al onze beloftes nakomen.

 

Lees Verder
© 2018 All rights reserved. VJV.